Vervolg van hoofdstuk 11 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis.


"Ik weet niet, of ik dit op aarde wel zou durven oververtellen, meneer', zei
ik, 'Ze zouden me inhumaan vinden.
Ze zouden zeggen dat ik in de algehele verdorvenheid geloofde.
Ze zouden beweren, dat ik de beste en heiligste dingen aanviel.
Ze zouden van me zeggen…'.
'Dat zou je waarschijnlijk geen kwaad doen', zei hij en ik meende daarbij
werkelijk een ondeugende flikkering in zijn ogen te zien.
'Maar zou men wel de moed kunnen hebben… zou men het aandurven, om
naar een beroofde moeder toe te gaan, in haar ellende, als men zelf nooit
een zwaar verlies geleden heeft?'
'Nee, nee, mijn zoon, dat is jouw taak niet.
Daar ben jij nog de geschikte man niet voor.
Als eenmaal je eigen hart gebroken is, is het voor jou tijd om aan spreken te
denken.
Maar het is wel nodig om in algemene woorden de boodschap te
verspreiden, die in jullie midden zolang is verzwegen: dat liefde, zoals de
stervelingen dat woord opvatten, een ontoereikend ding is.
Alle natuurlijke liefde zal uit de dood opstaan en voor eeuwig wonen in dit
land; maar ze zal niet herrijzen, tenzij ze eerst begraven is.'
'Dat is wel een erg harde boodschap voor ons'.
'Ja, maar het is ook wreed, het niet te zeggen.
Zij, die ervan afweten, zijn bang geworden het uit te spreken.
Vandaar dat de smart, die vroeger diende als reiniging, nu alleen maar
bederf veroorzaakt.'
'Keats heeft zich dus vergist, toen hij als zijn overtuiging uitsprak, dat de
genegenheden van het hart heilig zijn.'
'Ik betwijfel of hij wel duidelijk wist wat hij bedoelde.
Maar jij en ik moeten duidelijk zijn.
Er is slechts één goed: dat is God.
Al het andere is alleen goed, als het op Hem gericht is en kwaad, als het
zich van Hem afwendt.
En hoe hoger en machtiger het is in de natuurlijke orde, des te
demonischer zal het zijn, indien het van God afvalt.
Niet van ondeugende muizen of vlooien krijg je demonen, maar van gevallen
aartsengelen.
De valse religie der zinnelust staat lager dan de valse religie van
moederliefde, patriottisme of kunst: maar de zinnelijkheid heeft minder kans
om tot een religie gemaakt te worden.
Maar kijk daar eens!'

Ik zag een schim op ons toekomen, die iets op de schouder droeg.
Ook deze schim had geen substantie, evenmin als al de andere schimmen;
zij verschilden van elkaar alleen, zoals de kleur van rook verschilt.
Sommigen waren witachtig; deze was donker en oliekleurig.
Op zijn schouder zat een kleine, rode hagedis, die zijn staart kronkelde als
een zweep en allerlei in zijn oor fluisterde.
Toen we hem in het oog kregen, wendde hij zijn hoofd naar het reptiel met
een ongeduldige snauw: ' Hou je mond, zeg ik je!'
Het dier zwiepte met zijn staart en bleef tegen hem fluisteren.
In plaats van weer te snauwen, begon hij nu te lachen.
Daarna keerde hij zich om en strompelde weg in westelijke richting, van de
bergen af.
'Zo gauw al weer weg?', vroeg een stem.
De spreker had een min of meer menselijke gedaante, maar hij was groter
dan een mens en zo blinkend, dat het mij moeite kostte hem aan te zien.
Zijn tegenwoordigheid sloeg op mijn ogen en ook op mijn lichaam - want er
ging hitte van hem uit zowel als licht - gelijk de morgenzon bij het begin van
een gloeiend hete zomerdag.
'Ja. Ik ga weg', zei de schim. 'Dank voor al uw gastvrijheid.
Maar het heeft geen nut, ziet u.
Ik heb tegen dit baasje gezegd - hier wees hij op de hagedis - dat hij zich
koest moest houden, als hij mee wou komen; maar hij wilde beslist.
Natuurlijk passen zijn praatjes hier niet, dat zie ik wel in.
Maar hij wil z'n mond niet houden.
Ik zal weer naar huis terugmoeten'.
'Wilt u graag, dat ik hem het zwijgen opleg?', vroeg de vlammende geest -
een engel, zoals ik nu begreep.
'Natuurlijk wil ik dat', zei de schim.
'Dan zal ik hem doden', zei de engel, een stap nader komend.
'O, o, - pas op! U brandt me! Blijf weg', zei de schim, terwijl hij achteruit
week.
'Moet hij dan niet dood?'
'U zei eerst helemaal niet, dat u hem wou doodmaken.
Het was ook eigenlijk mijn bedoeling niet, u met zoiets ingrijpends lastig te
vallen.'
'Het is de enige manier', zei de engel, wiens vlammende handen nu heel
dicht bij de hagedis waren.
'Zal ik hem doden?'
'Ja, dat is een andere vraag.
Ik wil er graag over denken; maar het is een nieuw gezichtspunt, nietwaar?
Ik bedoel, voor 't ogenblik was ik er alleen maar op bedacht, hem koest te
houden, omdat hij hier… nu ja, zo vervloekt lastig is.'
'Mag ik hem doden?'
'Wel, we hebben tijd genoeg om daar later over te praten.'
'We hebben geen tijd. Mag ik hem doden?'
'Neem me niet kwalijk, het was mijn bedoeling niet, u zo'n overlast aan te
doen. Heus, doet u geen moeite.
Kijk! Hij is al vanzelf in slaap gevallen.
Ik geloof zeker, dat de zaak nu wel in orde is.
Ik dank u intussen wel.'
'Mag ik hem doden?'
'Op mijn woord, ik geloof dat dat helemaal niet nodig is.
Ik ben er zeker van, dat ik hem nu wel in bedwang kan houden.
Ik geloof, dat een geleidelijke methode veel beter is dan hem dood te
maken.'
'Een geleidelijke methode dient nergens toe.'
'Denkt u van niet?
Nou, ik zal over hetgeen u gezegd hebt, ernstig nadenken.
Dat beloof ik u.
Feitelijk moest ik het u nu laten doen, maar eigenlijk voel ik me vandaag niet
zo heel lekker.
Het zou te dwaas zijn om het nú te doen.
Voor die operatie moet ik goed gezond zijn.
Op een andere dag misschien.'
'Er is geen andere dag.
Alle dagen liggen besloten in DIT ogenblik'.
'Ga toch achteruit! U brandt me!
Hoe kan ik u vragen, hem te doden?
Als u het deed, zou u mij doden'.
'Dat zou ik niet'.
'Wel, u doet me nu al pijn.'
'Ik heb helemaal niet gezegd, dat het u geen pijn zou doen.
Ik heb gezegd, dat het u niet zou doden.'
'O, ik begrijp het. U denkt, dat ik kleinzerig ben.
Maar dat is het niet.
Heus, dat is het niet.
Luister eens!
Laat me teruggaan met de bus van vanavond, om mijn eigen dokter eens te
vragen, wat hij ervan denkt.
Ik kom dan terug op het eerste geschikte ogenblik.'
'Dit ogenblik omvat alle ogenblikken'.
'Waarom martelt u me toch zo?
U drijft de spot met mij.
Hoe kan ik toelaten, dat u me in stukken scheurt?
Als u me wilt helpen, waarom hebt u dat vervloekte mormel dan niet gedood
zonder mij te vragen… eer ik het wist?
Dan was nu alles al voorbij.'
'Ik kan hem niet doden tegen uw wil.
Dat is onmogelijk.
Heb ik uw toestemming?'
De handen van de engel hadden de hagedis al bijna omsloten, maar nog
niet geheel.
Nu begon de hagedis zo luid tegen de schim te spreken, dat zelfs ik kon
horen wat er gezegd werd.
'Pas op!', zei hij, ' hij kan doen wat hij zegt.
Eén noodlottig woord van je en hij doet het.
Dan zul je mij voor eeuwig moeten missen.
Het is tegen de natuur.
Hoe zou je verder kunnen leven?
Je zou alleen een soort schim zijn, geen werkelijk mens, zoals nu.
Hij begrijpt dat niet.
Hij is maar een koud, bloedeloos, abstract wezen.
Het mag een natuurlijke zaak voor hem zijn, maar voor ons is het dat niet.
Ja, ja. Ik weet, dat er voor het ogenblik geen echte genoegens zijn, alleen
maar dromen.
Maar is dat niet beter dan helemaal niets?
En ik zal heel braaf zijn.
Ik geef toe, dat ik vroeger soms te ver ben gegaan; maar ik beloof, dat het
niet weer zal gebeuren.
Ik zal je alleen maar heerlijke dromen geven… zoet en verkwikkend en
haast onschuldig.
Je zou kunnen zeggen… volkomen onschuldig…'.
'Heb ik uw toestemming?', vroeg de engel aan de schim.
'Ik weet, dat het mijn dood zal zijn'.
'Dat zal het niet. Maar stel, dat het wel zo is.'
'U hebt gelijk. Beter dood, dan verder te leven met dit creatuur.'
'Dus ik mag het doen?'
'Vervloekt nog aan toe! Ga dan je gang maar!
Toe dan maar. Doe, waar je zin in hebt', schreeuwde de schim, maar
eindigde jammerend: 'God zij me genadig'.
Het volgende ogenblik gaf de schim een schreeuw van doodsangst, zoals ik
op aarde nog nooit gehoord had.
De vlammende engel sloot het reptiel in zijn roodgloeiende greep en
draaide het de nek om, terwijl het beest zich kronkelde en wierp het toen
met gebroken rug in het gras.
'O, o! Nu is 't met me gedaan', hijgde de schim, terwijl hij achteruit
wankelde.
Ik kon voor een ogenblik niets bepaalds onderscheiden.
Daarop zag ik, tussen mij en het dichtst bijzijnde struikgewas,
onmiskenbaar werkelijk en al werkelijker wordend, de bovenarm en de
schouder van een mens.
Vervolgens, al duidelijker en sterker, de benen en de handen.
De hals en het blonde hoofd kregen gestalte, terwijl ik toekeek en als mijn
aandacht niet even verslapt was, zou ik het volledig tot stand komen van
een mens aanschouwd hebben… een reus van een man, naakt en niet veel
kleiner dan de engel.
Wat mij afleidde was, dat er op hetzelfde moment iets scheen te gebeuren
met de hagedis.
Eerst dacht ik, dat de operatie mislukt was.
In plaats van dood te gaan, bleef het beest spartelen en al spartelend werd
het groter.
Tegelijk veranderde het van gedaante.
Zijn achterste delen werden ronder.
Zijn kronkelende staart ging over in een paardenharen staart, die heen en
weer zwiepte tussen machtige, glanzende billen.
Plotseling deinsde ik terug en wreef mij de ogen uit.
Voor mij stond de grootste hengst, die ik ooit gezien had, zilverwit, doch
met manen en staart van goud.
Hij was glad en glanzend, met vleesrondingen en spierbundels; hij hinnikte
en stampte met zijn hoeven.
En telkens als hij stampte, schokte de grond en ruisten de bomen.

De nieuwgeboren mens draaide zich om en klopte het nieuwe paard op de
hals.
Het besnoof diens blinkend lichaam.
Het paard en zijn meester bliezen in elkanders neusgaten.
De man wendde zich weer af en wierp zich aan de voeten van de
vlammende engel en omarmde ze.
Toen hij opstond, meende ik dat er tranen op zijn gezicht blonken, maar het
kan ook ( in dat land is het niet te onderscheiden) de liefde en blijdschap
zijn geweest, die van zijn gelaat stroomden.
Lang kon ik daar niet over nadenken.
Met blijde haast sprong de jonge man op de rug van het paard.
Zich omkerend wuifde hij ten afscheid, waarop hij de hengst met zijn hielen
aanzette.
Zij waren er vandoor eer ik goed besefte wat er gebeurde.
Dat was nog eens rijden!
Ik kwam zo vlug als ik kon uit het struikgewas tevoorschijn om hem met mijn
ogen te volgen; maar als een verschietende ster waren ze al ver weg over
de vlakte en spoedig tussen de uitlopers der bergen.
Daarna zag ik ze nog altijd als een ster opstijgen langs ogenschijnlijk
onbegaanbare steilten, steeds sneller, tot nabij de schemerende kim van
het landschap; zo hoog, dat ik mijn hals moest rekken om ze te zien, totdat
ze als een blinkend licht verdwenen in de roze glans van die eeuwige
morgen.
Terwijl ik nog staarde, merkte ik, dat de ganse vlakte en het bos daverden
van een geluid, dat in onze wereld te overweldigend zou zijn om aan te
horen, maar hier kon ik het met vreugde opnemen.
Ik wist, dat het niet de substantiële wezens waren, die daar zongen.
Het was de stem van die hemelse aarde zelf, van de wouden en de wateren.
Een wonderbaarlijk geluid, uit verre tijden stammend, en door geen
speeltuig voortgebracht, kwam van alle kanten tegelijk.
De natuur of oppernatuur van dat land verheugde zich erover, dat ze
getemd was en aldus tot voleinding gekomen in de gedaante van het paard.
Zij zong:

'De Meester zegt tot onze meester: nader tot hier.
Deel in mijn rust en heerlijkheid, tot alle wezens, die uw vijanden waren, tot
slaven zijn geworden om voor u te dansen, en tot ruggen voor u, om op te
rijden, en vastigheid voor uw voeten, om op te rusten.
Van gindse zijde van alle plaats en tijd, vanuit de ware stede, zal u
heerschappij geschonken worden;
de machten, die eens uw wil weerstonden, zullen u dienen als een
vuurgloed in uw bloed en een hemelse donder in uw stem.
Verwin ons, opdat wij, overwonnen zijnde, onszelf mogen zijn; wij verlangen
naar de komst van uw heerschappij, gelijk wij verlangen naar de dageraad
en naar de dauw, het vruchtwater bij de geboorte van het licht.
Meester, uw Meester heeft u geroepen voor eeuwig; om onze Koning der
Gerechtigheid te zijn en onze Hogepriester'.

'Begrijp je dit alles, mijn zoon?', zei de leraar.
'Ik begrijp niet álles, meneer', zei ik, 'Is mijn opvatting juist, dat de hagedis
in een paard is veranderd?'
'Ja. Maar eerst moest hij sterven. Vergeet je vooral dat deel van de
geschiedenis niet?'
'Ik hoop eraan te denken, mijnheer.
Maar betekent dit dat alles - álles - wat in ons is tot de bergen kan
opklimmen?'
'Niets, zelfs niet het beste en edelste kan blijven, zoals het is.
Maar ook niets kan zo laag en bestiaal zijn, of het zal weer opgewekt
worden als het zich slechts in de dood geeft.
Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt
opgewekt.
Vlees en bloed kunnen de bergen nooit bereiken.
Niet omdat ze te verdorven zijn, maar ze zijn te zwak.
Wat is een hagedis, vergeleken bij een hengst?
Wellust is een armzalig, onmachtig, drenzerig en fluisterend ding,
vergeleken bij het heerlijke en sterke verlangen, dat geboren zal worden
als de zinnelust gedood is.'
'Maar moet ik hun thuis nu vertellen, dat de zinnelust van deze man een
geringere hinderpaal bleek te zijn dan de liefde van die vrouw voor haar
zoon?
Want dat was toch in elk geval een overmaat van liefde.'
'Zoiets moet je ze niet vertellen', antwoordde hij ernstig.
'Een overmaat van liefde, zei je?
Er was geen overmaat, er was een tekort.
Zij had haar zoon te weinig lief, niet teveel.
Als ze meer liefde voor hem had gehad, zou er geen moeilijkheid zijn.
Ik weet niet hoe haar geval zal aflopen.
Maar het is zeer wel mogelijk, dat zij op dit ogenblik vraagt, hem mee te
mogen nemen naar de hel beneden.
Dit slag is soms volkomen bereid om de ziel, die zij zéggen lief te hebben, in
eindeloze ellende te storten, als ze haar nog maar in een of andere vorm bij
zich kunnen hebben.
Nee, nee.
Je moet er een andere lering uit trekken.
Je moet je afvragen, als zelfs het herrezen lichaam van de zinnelust zo'n
edel paard is, als je aanschouwde, wat dan het herrezen lichaam van de
moederliefde of de vriendschap zou zijn.'
Doch opnieuw werd mijn aandacht afgeleid.
'Is er nog een andere rivier, mijnheer?', vroeg ik.


( Wordt vervolgd).